Zwevegem in '14-'18
Fragment uit
een uniek document
Een opname van 28 oktober 1978, waarin Madeleine Deloof-Derycke (1904-1998) in onversneden Zwevegems herinneringen ophaalt aan haar kindertijd in Veertien-Achttien. Madeleine (officieel eigenlijk Hélène Hortense) woonde toen met haar ouders in het verdwenen baanwachtershuis aan de overweg van de Deerlijkstraat, van waaruit je makkelijk tot aan de Blokken kon kijken (Harelbeekstraat), en over de landerijen tussen Stasegem en Zwevegem. Je moet dat nu maar eens proberen.
De tekst werd herschikt en lichtjes bijgewerkt gebruikt in De tijd is veel veranderd (Lannoo, 1980), pagina’s 105, 159 en 157:
Een opname van 28 oktober 1978, waarin Madeleine Deloof-Derycke (1904-1998) in onversneden Zwevegems herinneringen ophaalt aan haar kindertijd in Veertien-Achttien. Madeleine (officieel eigenlijk Hélène Hortense) woonde toen met haar ouders in het verdwenen baanwachtershuis aan de overweg van de Deerlijkstraat, van waaruit je makkelijk tot aan de Blokken kon kijken (Harelbeekstraat), en over de landerijen tussen Stasegem en Zwevegem. Je moet dat nu maar eens proberen.
De tekst werd herschikt en lichtjes bijgewerkt gebruikt in De tijd is veel veranderd (Lannoo, 1980), pagina’s 105, 159 en 157:
”Eén ding weet ik: dat we geheel den oorlog
bombardementen gehoord hebben, en dat het de ene keer luider ging dan den
andere keer, maar dat het altijdvoort schoot.
We hadden een voordeur die rotelde (rammelde); wel, ze heeft geheel den oorlog geroteld! En nu en dan was er een bombardement, zoals we zeiden, van links van de kerk tot rechts, ginder aan de kant van de vaart. Dat was al vuur en vlam en de mensen zeiden: ’t Is weer trommelvuur geweest. En daarna mochten we hier verwachten dat er ’s anderendaags gekwetsten kwamen, naar de jongensschool en naar de meisjesschool, en dat het voor ons geen school zou zijn. We waren dat zeker: als er trommelvuur geweest was moesten we ’s anderendaags niet naar school.
…
Er zijn dan bommen gevallen in de wei van Utters, aan de (Kei)beek, een eind voor onze deur, en nevens ons huis. Dat waren putten, ge hadt er een huis kunnen insteken. En er was t’ onzen geen ruit gebroken! Er vielen bommen aan de kerk, en nevens Antoon Bekaerts, aan deze kant. Er staan daar twee huizen die nog niet te lang gebouwd zijn, daar zijn er bommen gevallen. En vlak voor de kerk, toen nog met den openen naar het oosten, stond er ne kafee, De Krone… Er viel daar ook een bom. Er waren daar twee kelders, een onder de kafee en een onder een aangetrek (bijgebouw). Oscar Verfaeille woonde daar, en Maria Verbaeys was daar ook, en haar broer Robert. Er zaten zodanig veel soldaten in de kelder onder de Krone dat de mensen van daar er niet meer bijkonden en in ’t kelderke van dat aangetrek kropen. Er viel een bom op de kafee, en al die soldaten in de kelder waren dood, en aan de mensen ernevens was er niets. Maar tegen dat er iemand schoon en wel bij was, waren al de lijken van de soldaten al weg.
…
Er stond aan onze gevel een hooimijt, en de Duitsers hadden daar een mitrailleuse op gezet. En aan den andere kant van de route (spoorweg), aan Wies Vercruyssens hof, stond er ook ene. Die mitrailleuse aan onze kant stond niet vast op die hooimijt, ze schoten voorzeker geen énen (Engelsman) dood. En al met ne keer, er arriveert daar nen Duits die zó kwaad was: ze hadden hun eigen volk doodgeschoten, aan ’t kouterhuizeke (achter Utters, richting nu verplaatste Blokkestraat).
Wies Vercruysse was zo ziek, hij lag t’ onzen in de kelder, en ie doolde (ijlde) ’s nachts altijd zo erg, ie deed nooit iets anders dan vloeken op zijn peerd. Den ene godver na den anderen. Dat was als den Engelsman doorkwam. ’t Was voetvolk. Er waren er drie doodgeschoten aan ’t gardhuis (baanwachtershuis) aan de Blokken. Er lag ginder een Engelsman over een haag. Er was t’ onzen nen officier (of nen onderofficier, hij had in elk geval strepen) met ne verrekijker. En wij mochten ook ne keer kijken, moeder, ons Margriet, en ik, en vader. En wij keken ook. We waren toch stom, nè? Ze konden ons gemakkelijk zien staan. En we zagen de Engelsen, gestopen, van deze kant van de route naar den andere kant lopen, met hunne rugzak en heel den boel.
En al met ne keer, ’t was zo stil… We hoorden niets meer. Nu, Ivo Vantomme was domestiek (knecht) bij Wies Vercruysse en ie zei: ‘k Ga ne keer gaan kijken. – Dat was ne stouten duivel, Ivo, en hij ging naar boven… Kom, riep ie naar ons allemaal, kom, de Engelsen zijn daar! Om te horen waren de Engelsen (langs de vaart) abij aan La Flandre, en aan den andere kant abij in Knokke, zodat de Duisers aan onzen moesten lopen om niet omsingeld te geraken. En dus, Ivo Vantomme staat buiten. Kom, zegt ie, kom, ze zijn daar! - En wij allemaal naar buiten. Ivo en ons vader stonden daar teken te doen, te wuiven naar die Engelsen… Ze waren al aan deze kant de Keibeek, en weet je hoe ze gingen? In zigzag, achter malkaar, ‘k zie ze nog altijd komen. Maar als ze Ivo en vader zagen wisten ze dat de Duitsers weg waren, en ze begonnen te lopen.
Maar Aloïs Vercruysse was zwaar ziek, ie heeft toen maar een dag meer geleefd. En ie riep geheel den tijd: Kom ne keer, zeg ne keer dat ze tot hier komen! En twee Engelsmans, met de bajonet op ’t geweer, kwamen t’ onzen binnen. Er was natuurlijk niemand die een woord Engels kende, ’t was allemaal met gebarentaal: dat ze ne keer moesten in de kelder gaan… Och, ’t waren zulke jonge mannekes! En zij in de kelder, met ’t geweer voorop. ’t Was Wies Vercruysse die standvastig (voortdurend) riep dat ie geren ne keer nen Engelsman had gezien. Een ervan kende Frans, en Aloïs Vercruysse kende ook Frans, en ze hebben een tijdje gebabbeld.
Er zijn er dan nog zóveel dood geschoten geweest aan de Souterrain! (een verdwenen tunnel tussen Knokke en Moen).”
We hadden een voordeur die rotelde (rammelde); wel, ze heeft geheel den oorlog geroteld! En nu en dan was er een bombardement, zoals we zeiden, van links van de kerk tot rechts, ginder aan de kant van de vaart. Dat was al vuur en vlam en de mensen zeiden: ’t Is weer trommelvuur geweest. En daarna mochten we hier verwachten dat er ’s anderendaags gekwetsten kwamen, naar de jongensschool en naar de meisjesschool, en dat het voor ons geen school zou zijn. We waren dat zeker: als er trommelvuur geweest was moesten we ’s anderendaags niet naar school.
…
Er zijn dan bommen gevallen in de wei van Utters, aan de (Kei)beek, een eind voor onze deur, en nevens ons huis. Dat waren putten, ge hadt er een huis kunnen insteken. En er was t’ onzen geen ruit gebroken! Er vielen bommen aan de kerk, en nevens Antoon Bekaerts, aan deze kant. Er staan daar twee huizen die nog niet te lang gebouwd zijn, daar zijn er bommen gevallen. En vlak voor de kerk, toen nog met den openen naar het oosten, stond er ne kafee, De Krone… Er viel daar ook een bom. Er waren daar twee kelders, een onder de kafee en een onder een aangetrek (bijgebouw). Oscar Verfaeille woonde daar, en Maria Verbaeys was daar ook, en haar broer Robert. Er zaten zodanig veel soldaten in de kelder onder de Krone dat de mensen van daar er niet meer bijkonden en in ’t kelderke van dat aangetrek kropen. Er viel een bom op de kafee, en al die soldaten in de kelder waren dood, en aan de mensen ernevens was er niets. Maar tegen dat er iemand schoon en wel bij was, waren al de lijken van de soldaten al weg.
…
Er stond aan onze gevel een hooimijt, en de Duitsers hadden daar een mitrailleuse op gezet. En aan den andere kant van de route (spoorweg), aan Wies Vercruyssens hof, stond er ook ene. Die mitrailleuse aan onze kant stond niet vast op die hooimijt, ze schoten voorzeker geen énen (Engelsman) dood. En al met ne keer, er arriveert daar nen Duits die zó kwaad was: ze hadden hun eigen volk doodgeschoten, aan ’t kouterhuizeke (achter Utters, richting nu verplaatste Blokkestraat).
Wies Vercruysse was zo ziek, hij lag t’ onzen in de kelder, en ie doolde (ijlde) ’s nachts altijd zo erg, ie deed nooit iets anders dan vloeken op zijn peerd. Den ene godver na den anderen. Dat was als den Engelsman doorkwam. ’t Was voetvolk. Er waren er drie doodgeschoten aan ’t gardhuis (baanwachtershuis) aan de Blokken. Er lag ginder een Engelsman over een haag. Er was t’ onzen nen officier (of nen onderofficier, hij had in elk geval strepen) met ne verrekijker. En wij mochten ook ne keer kijken, moeder, ons Margriet, en ik, en vader. En wij keken ook. We waren toch stom, nè? Ze konden ons gemakkelijk zien staan. En we zagen de Engelsen, gestopen, van deze kant van de route naar den andere kant lopen, met hunne rugzak en heel den boel.
En al met ne keer, ’t was zo stil… We hoorden niets meer. Nu, Ivo Vantomme was domestiek (knecht) bij Wies Vercruysse en ie zei: ‘k Ga ne keer gaan kijken. – Dat was ne stouten duivel, Ivo, en hij ging naar boven… Kom, riep ie naar ons allemaal, kom, de Engelsen zijn daar! Om te horen waren de Engelsen (langs de vaart) abij aan La Flandre, en aan den andere kant abij in Knokke, zodat de Duisers aan onzen moesten lopen om niet omsingeld te geraken. En dus, Ivo Vantomme staat buiten. Kom, zegt ie, kom, ze zijn daar! - En wij allemaal naar buiten. Ivo en ons vader stonden daar teken te doen, te wuiven naar die Engelsen… Ze waren al aan deze kant de Keibeek, en weet je hoe ze gingen? In zigzag, achter malkaar, ‘k zie ze nog altijd komen. Maar als ze Ivo en vader zagen wisten ze dat de Duitsers weg waren, en ze begonnen te lopen.
Maar Aloïs Vercruysse was zwaar ziek, ie heeft toen maar een dag meer geleefd. En ie riep geheel den tijd: Kom ne keer, zeg ne keer dat ze tot hier komen! En twee Engelsmans, met de bajonet op ’t geweer, kwamen t’ onzen binnen. Er was natuurlijk niemand die een woord Engels kende, ’t was allemaal met gebarentaal: dat ze ne keer moesten in de kelder gaan… Och, ’t waren zulke jonge mannekes! En zij in de kelder, met ’t geweer voorop. ’t Was Wies Vercruysse die standvastig (voortdurend) riep dat ie geren ne keer nen Engelsman had gezien. Een ervan kende Frans, en Aloïs Vercruysse kende ook Frans, en ze hebben een tijdje gebabbeld.
Er zijn er dan nog zóveel dood geschoten geweest aan de Souterrain! (een verdwenen tunnel tussen Knokke en Moen).”