An d'ode Knokke-skole en den Eletriek
Joachim
Nolf (°1930) vertelt over zijn kinderjaren. Hij heeft het onder meer over de
oude dokter Reyntjens, ook wel ‘Pap-en-Stampies’ genoemd omdat aardappel- en
karnepap zijn favoriete medicijnen waren. En voor wie het niet meer weet: de
oude Knokkeschool lag in de oostelijke hoek van de Ellestraat en de
Lettenhofstraat. De Lettenhofstraat liep toen door over de vaart via een mooi
ophaalbruggetje.
Mijn moeder
heeft wel honderd keren verteld hoedat ik op de wereld gekomen ben. Ze was in
verwachting en ze kochten toen allemaal hulder kindjes thuis. En Marie
Eggermont, dat was alzo een oude vrouw die kwam helpen, en als het alverre het
moment was, Marie was t’onzens, we woonden toen in de oude Kouterreke, in ’t
laatste huis (numero 59) nu waar Piere Vanneste woont. En mijn vader had al ’t
bed van boven gehaald en dat stond nu in de voorplaats, en Marie zegt in den
vooravond alzo, Marie zegt: ge zoudt beter achter den dokteur gaan. En dat was
toen nog den oude Reynie (in Zwevegem zeien ze d’r wel ‘Pap-en-Stampie’ tegen),
maar enfin, hij kwam ook toe met de velo. En hij keek hem naar mijn moeder: Ja,
inderdaad, ’t is gang, ’t is gang, inderdaad, ’t is gang, zegt ie, maar ‘k en
zie ’t nog niet voor te fête (meteen), maar ‘k en ga algelijk naar huis niet
meer gaan, ‘k en betrouw het niet… allee, Madeleintje, schuift ne keer een
beetje op, ‘k ga mij een beetje bij u leggen totdat ’t moment daar is…
En alzo heb ik geboren geweest in d’oude Kouterreke. En mijn moeder heeft altijd gezeid dat dat den enigste vreemde vent was die bij heur in bedde gezeten was (heeft).
En ‘k was toen gekweekt bij peter Bukkies, in de Kappaertstrate. En we gingen wij van daar naar school. D’eerste die optrok was Fernande Vanhoutte. We sloten wij aan. ’t Waren toen de Boekies, ’t waren toen de Eggermontjes, en als we op de hoogte kwamen, ze kwamen van al de Wulfsberg: de Vervaekens, Raymondje Verschae… En we zakten af naar den Ondank en daar was ’t de bende van Rowaertjes die aansloten. We hadden toen de Spincemailles, de Messiaentjes… En al voor ’t Vissershof gingen we naar de vaart, al over d’optrekkende brug (ophaalbrug), den overkant van de vaart naar beneden, waar dat Lietse Hazebroeke woonde, en dat was de grootmoeder van Dreetje Soens, ook van ‘t bouwjaar dertig. En alzo kwamen we aan d’oude Knokkeschool, waar dat Roozens nu is.
’t Waren daar drie klassen, of vier klassen, ‘k en weet het nu zo juist niet meer: Agnèske Ryckebosch die nu nog in de Leopoldstrate woont, Margrietje Vandoorn en twee maseurs, maseur Heleen en maseur Clemence. En dat waren met ne grote kant en ne kleine kant in de school, en de rappen deden de twee jaren en de tragen konden met ruzie (moeite) mee met het eerste.
’t Interessantste moment was… nu en toen ne keer zat er aan de poort ne slunsemarchand (voddenkoopman) met een tapijtje met wat speeldingen erop; en wij dan zere (snel) naar huis achter slunsen. En hij woog dat aan een hengsel, en hoe meer slunsen dat we meehadden, hoe schoner dat ons stukje speelgoed was.
En hoe gingen wij naar school? Eerst op ons kloefkes (klompjes) – dat was voor de knechten (jongens), nè – op ons kloefkes. We hadden toen kloefeschoenen; dat was een dikke houten zool met een ijzeren top maar met leer vanboven. En toen, als we een beetje groter waren, kregen we schoenen. Maar als ’t regende of als ’t sneeuwde, we mochten onze schoenen… we moesten dat wreed sparen, we moesten daar galochen over trekken. En in de zomer droegen we zeesletsen. Dat waren van die gele, rubberen sletsen (pantoffels). En als je ze acht dagen aan had, uw voeten, hmhm, ‘t was een vies geurtje bij, zulle.
En alzo, als we wij gingen gaan spelen in de zomer… waarmee speelden de knechtejongens? Met ons zeesletsen aan op ne stoppel, staken we ne plakwaaier (vlieger) op, en als er alzo ne stekker door die gaten stekte, ge moogt er zeker van zijn, ’t bloed stond erin, zulle. Wat deden we toen nog allemaal? Wel, voerballen, bikkelen, sporedraaiers (haasjeover) springen, met de marbels (knikkers) spelen… We maakten een klakkebosse (proppenschieter), we speelden met een top (tol): pezeketrek en kappen, en we bandden met een velowiel (eigenlijk de hoepel) met een stok erin. En dat was voor het zeerst (snelst) lopen en ge moest zien dat je met die stok uit de reve (gleuf) van dat velowiel niet ging of ge waart eraan. En met Sint-Pieter maakten we ne wierookpot. Dat was een grote bonendoos (blik) en aan de onderkant sloegen we daar gaten in met een nagel, we maakten daar wat koperdraad aan, we staken daar wat hout en wat desee (déchet uit de textielfabrieken) en wat vuiligheid in, en we zwierelden, nè, dat was onze wierookpot.
En in oktober toen, als het bietentijd was, goch, de Amerikanen komen nu af met Halloween, maar we hadden wij al een biet de kop afgesneden, uitgehaald, een paar gaten in van voren en een kaars erin, en we zetten wij een spook op de vensterbank. En waar was onze plek om te spelen? Dat was op de vettekaaie (letterlijk: mestkaai). Ja, ‘k moet erbij zeggen, we waren ondertussen verhuisd naar de Blokellestrate, en het stort van den Eletriek (de elektriciteitscentrale), we noemden dat de vettekaaie. En we zochten wij daar oud ijzer en koper en we droegen dat naar Casiers om een snoepje te kunnen kopen.
Toen ga ik een beetje verder, naar den oorlog. In ’t jaar veertig sliepen wij in den onderstand. Dat was een bunker die ze daar gezet hadden van den Eletriek voor tegen dat er een luchtaanval kwam en al. En we speelden wij weer op de vettekaaie, want ’t en was geen school. En al met ne keer zien we daar van al Tieghems twee Duitsers afkomen, met ne velo, met het geweer kruiselings over de schouder, met een patattestamper (handgranaat) aan hun riem… en wij weer naar den onderstand: goch, ’t was groot alarm, we hadden de eerste Duitsers gezien!
En in ’42 hebben ze eens ’s noens drie bommen op den Eletriek gegooid, op de tableauzaal (machinekamer). En mijn vader zaliger zei altijd, jongen, zegt ie, dat moet enen zijn die goed bescheid wist, want ze waren er lijk ingevoerd met een kortewagen (kruiwagen), die drie bommen, zegt ie. En hadden ze moeten vijf meters vroeger vallen, zegt ie, ze lagen in de eetzaal, en we zaten wij daar allemaal te eten. En er was daar maar één licht gekwetste, en dat was Saerel Vrients.
Ze staken de koolwagens met het machientje naar omhoog op de statie, en de burgers van Zwevegem, ze hadden zij daar een nummer; ze reguleerden (regelden) dat onder mekaar en ze vaagden daar kolen, op die wagons. En vaneigen, die gasten van den Eletriek lieten er nogal een beetje liggen, alzo. Dat was nogal een goede zaak voor die mensen, maar ’t heeft daar ne keer een serieus ongeluk gebeurd. Die reke wagons, ze botsten daar een andere reke tegen, en de moeder van Dreetje Delobelle, den oude coureur (wielrenner), stond kolen te vagen op ne lage wagon en ze viel eraf en ze was haar benen afgereden!
En ’t heeft daar dan ook ne keer, of een paar keren, nen trein gemitrailleerd geweest op de route (spoorweg).
En alzo heb ik geboren geweest in d’oude Kouterreke. En mijn moeder heeft altijd gezeid dat dat den enigste vreemde vent was die bij heur in bedde gezeten was (heeft).
En ‘k was toen gekweekt bij peter Bukkies, in de Kappaertstrate. En we gingen wij van daar naar school. D’eerste die optrok was Fernande Vanhoutte. We sloten wij aan. ’t Waren toen de Boekies, ’t waren toen de Eggermontjes, en als we op de hoogte kwamen, ze kwamen van al de Wulfsberg: de Vervaekens, Raymondje Verschae… En we zakten af naar den Ondank en daar was ’t de bende van Rowaertjes die aansloten. We hadden toen de Spincemailles, de Messiaentjes… En al voor ’t Vissershof gingen we naar de vaart, al over d’optrekkende brug (ophaalbrug), den overkant van de vaart naar beneden, waar dat Lietse Hazebroeke woonde, en dat was de grootmoeder van Dreetje Soens, ook van ‘t bouwjaar dertig. En alzo kwamen we aan d’oude Knokkeschool, waar dat Roozens nu is.
’t Waren daar drie klassen, of vier klassen, ‘k en weet het nu zo juist niet meer: Agnèske Ryckebosch die nu nog in de Leopoldstrate woont, Margrietje Vandoorn en twee maseurs, maseur Heleen en maseur Clemence. En dat waren met ne grote kant en ne kleine kant in de school, en de rappen deden de twee jaren en de tragen konden met ruzie (moeite) mee met het eerste.
’t Interessantste moment was… nu en toen ne keer zat er aan de poort ne slunsemarchand (voddenkoopman) met een tapijtje met wat speeldingen erop; en wij dan zere (snel) naar huis achter slunsen. En hij woog dat aan een hengsel, en hoe meer slunsen dat we meehadden, hoe schoner dat ons stukje speelgoed was.
En hoe gingen wij naar school? Eerst op ons kloefkes (klompjes) – dat was voor de knechten (jongens), nè – op ons kloefkes. We hadden toen kloefeschoenen; dat was een dikke houten zool met een ijzeren top maar met leer vanboven. En toen, als we een beetje groter waren, kregen we schoenen. Maar als ’t regende of als ’t sneeuwde, we mochten onze schoenen… we moesten dat wreed sparen, we moesten daar galochen over trekken. En in de zomer droegen we zeesletsen. Dat waren van die gele, rubberen sletsen (pantoffels). En als je ze acht dagen aan had, uw voeten, hmhm, ‘t was een vies geurtje bij, zulle.
En alzo, als we wij gingen gaan spelen in de zomer… waarmee speelden de knechtejongens? Met ons zeesletsen aan op ne stoppel, staken we ne plakwaaier (vlieger) op, en als er alzo ne stekker door die gaten stekte, ge moogt er zeker van zijn, ’t bloed stond erin, zulle. Wat deden we toen nog allemaal? Wel, voerballen, bikkelen, sporedraaiers (haasjeover) springen, met de marbels (knikkers) spelen… We maakten een klakkebosse (proppenschieter), we speelden met een top (tol): pezeketrek en kappen, en we bandden met een velowiel (eigenlijk de hoepel) met een stok erin. En dat was voor het zeerst (snelst) lopen en ge moest zien dat je met die stok uit de reve (gleuf) van dat velowiel niet ging of ge waart eraan. En met Sint-Pieter maakten we ne wierookpot. Dat was een grote bonendoos (blik) en aan de onderkant sloegen we daar gaten in met een nagel, we maakten daar wat koperdraad aan, we staken daar wat hout en wat desee (déchet uit de textielfabrieken) en wat vuiligheid in, en we zwierelden, nè, dat was onze wierookpot.
En in oktober toen, als het bietentijd was, goch, de Amerikanen komen nu af met Halloween, maar we hadden wij al een biet de kop afgesneden, uitgehaald, een paar gaten in van voren en een kaars erin, en we zetten wij een spook op de vensterbank. En waar was onze plek om te spelen? Dat was op de vettekaaie (letterlijk: mestkaai). Ja, ‘k moet erbij zeggen, we waren ondertussen verhuisd naar de Blokellestrate, en het stort van den Eletriek (de elektriciteitscentrale), we noemden dat de vettekaaie. En we zochten wij daar oud ijzer en koper en we droegen dat naar Casiers om een snoepje te kunnen kopen.
Toen ga ik een beetje verder, naar den oorlog. In ’t jaar veertig sliepen wij in den onderstand. Dat was een bunker die ze daar gezet hadden van den Eletriek voor tegen dat er een luchtaanval kwam en al. En we speelden wij weer op de vettekaaie, want ’t en was geen school. En al met ne keer zien we daar van al Tieghems twee Duitsers afkomen, met ne velo, met het geweer kruiselings over de schouder, met een patattestamper (handgranaat) aan hun riem… en wij weer naar den onderstand: goch, ’t was groot alarm, we hadden de eerste Duitsers gezien!
En in ’42 hebben ze eens ’s noens drie bommen op den Eletriek gegooid, op de tableauzaal (machinekamer). En mijn vader zaliger zei altijd, jongen, zegt ie, dat moet enen zijn die goed bescheid wist, want ze waren er lijk ingevoerd met een kortewagen (kruiwagen), die drie bommen, zegt ie. En hadden ze moeten vijf meters vroeger vallen, zegt ie, ze lagen in de eetzaal, en we zaten wij daar allemaal te eten. En er was daar maar één licht gekwetste, en dat was Saerel Vrients.
Ze staken de koolwagens met het machientje naar omhoog op de statie, en de burgers van Zwevegem, ze hadden zij daar een nummer; ze reguleerden (regelden) dat onder mekaar en ze vaagden daar kolen, op die wagons. En vaneigen, die gasten van den Eletriek lieten er nogal een beetje liggen, alzo. Dat was nogal een goede zaak voor die mensen, maar ’t heeft daar ne keer een serieus ongeluk gebeurd. Die reke wagons, ze botsten daar een andere reke tegen, en de moeder van Dreetje Delobelle, den oude coureur (wielrenner), stond kolen te vagen op ne lage wagon en ze viel eraf en ze was haar benen afgereden!
En ’t heeft daar dan ook ne keer, of een paar keren, nen trein gemitrailleerd geweest op de route (spoorweg).