Dominicus - Zwevegem - 'Koeke an 't herte'
Uit “Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden”, derde deel, door ere-onderwijzer Alberik Ovaere
”Meester Briek” verwijst eerst naar een
artikel van Dr. C. De Borchgraeve in “Handelingen
van de Geschied- en Oudheidkundige Kring Kortrijk” (jaargang 46-48 – deel
XXII, p. 318 tot 322). Het is niet duidelijk wat van De Borchgraeve komt en wat
van Ovaere. Deze laatste schrijft niet zonder ironie:
”Na lezing van de verhandeling (van De Borchgraeve), daarbij voegend hetgeen we zelf over dit gebruik weten, kunnen we volgende wetenswaardigheden over dit oude volksgeloof mededelen.
Met de vooruitgang der geneeskunde is een der meest bekende ziekten uit onze streek aan het verdwijnen, namelijk de “koeke”. Te Zwevegem zegt men “kooke” en meer naar het zuiden toe “kouke”. Volgens de bijgelovige volkswijsheid behoorde deze ziekte tot de bevoegdheid van de zogezegde “koeketasters” en van de “dienderswijvekes”, gezien zelfs een geleerde dokter er niets kon aan verhelpen; dat had men hem op de universiteit niet wijsgemaakt!
…
Men kon de koeke krijgen door een groot verdriet, door een geweldige vrees of een verschot, door brand die zich in het lichaam vergaart. Maar men kon ook de koeke gezet zijn. Iemand die “iets kon” had het op u gemunt, hij had het “kwade oog” of zoiets; hij hoefde alleen maar te willen en ge zat met de koeke: ge waart hem “gezet”.
Maar wat is eigenlijk deze ziekte? Een soort gespannen zijn in de maagstreek onder de ribbenkas, vergezeld van een gemis aan eetlust en een gevoel van zwaarte: de koeke “steekt”.
Wat moest men in zo’n geval doen? De “koeketaster” of het “koekewijf” raadplegen. Die waren in zulke gevallen de specialisten. Ze hadden hun kennis opgedaan bij hun vader of moeder, of bij een of ander familielid, gewoonlijk een oude grootmoeder of tante. Soms ook wel bij een bejaard wijveke in de buurt, dat geen naastbestaanden meer had en toch niet wilde dat haar wetenschap voor het nageslacht verloren ging.
Men werd daar onderzocht, betast, en volgens het soort koeke dat vastgesteld werd, moest men ergens gaan “dienen”. Was het de “droge koeke”, men zond u naar Zwevegem of naar Wannegem. Indien het evenwel de “waterkoeke” was, dan kwam er nog bij dat men op het water “gepakt” was, en dan was Sint-Eloois-Vijve de aangewezen plaats. In het ergste geval, “de koeke aan ’t herte gespan”, moest men in twee plaatsen gaan dienen en dat nog wel over de grens, te Marcq en te Marquette bij Rijsel.
Hoe moest men het bij dit dienen aan boord leggen? Men had eerst te zorgen voor een lint, een paar koeken (gewoonlijk nam men prinsekoeken, die daardoor de naam “dienderskoeken” kregen) en één of twee kaarsen. Dit alles was te verkrijgen in een of andere winkel dicht bij de kerk. (Noot: in ons geval dus in Den Handboog)
Men deed zijn gebeden voor het altaar van Sint-Dominicus (Noot: sinds enkele jaren verdwenen; maakte plaats voor een winterkapel. Er is wel nog een glas-in-loodraam met een Dominicus die boeken laat verbranden. Niet echt iets om trots op te zijn) en als er een priester in de kerk aanwezig was, kwam hij u zegenen met de relikwie van de heilige, u en het lint en de koeken, die ge vóor u uitgespreid hadt. Dan kondt ge uw gift aan de kerk schenken en uw kaarsen laten branden ter ere van de heilige. Het lint en één van de koeken naamt ge mede voor de zieke thuis. Wat er met de andere gebeurde, ik geloof dat de misdienaars daar meer over weten!
En nu de drie voorgeschreven rondgangen omheen de kerk, onderwijl biddend en vooral beginnen langs de rechterzijde bij het buitenkomen, anders hielp het niet. Dit was het begin van de noveen of de negen dagen. De volgende dagen werden de gebeden thuis gedaan of in de eigen kerk. Het lint werd de patiënt om de lenden gesnoerd en de meegebrachte koek knabbelde hij langzaam op, iedere dag der noveen een stukje.
Meestal was het "koekewijveke" terzelfdertijd "dienderswijveke" en deed ze dit alles in uw plaats, natuurlijk mits een kleine vergoeding, die niet mocht vastgesteld of aangevraagd worden, maar vrijwillig moest geschonken worden. Indien ge echter zelf gingt dienen en ge maakte van de gelegenheid gebruik om bij een familielid of een kennis een bezoek af te leggen, dan niets aanvaarden zonder er voor te betalen, al was het maar een gering sommetje. Spijts alle voorzorgen gebeurde het toch dat de zieke na de noveen niet genezen was; dan maar alles overdoen. Misschien had men de eerste keer de ommegangen in de verkeerde richting gedaan."
”Na lezing van de verhandeling (van De Borchgraeve), daarbij voegend hetgeen we zelf over dit gebruik weten, kunnen we volgende wetenswaardigheden over dit oude volksgeloof mededelen.
Met de vooruitgang der geneeskunde is een der meest bekende ziekten uit onze streek aan het verdwijnen, namelijk de “koeke”. Te Zwevegem zegt men “kooke” en meer naar het zuiden toe “kouke”. Volgens de bijgelovige volkswijsheid behoorde deze ziekte tot de bevoegdheid van de zogezegde “koeketasters” en van de “dienderswijvekes”, gezien zelfs een geleerde dokter er niets kon aan verhelpen; dat had men hem op de universiteit niet wijsgemaakt!
…
Men kon de koeke krijgen door een groot verdriet, door een geweldige vrees of een verschot, door brand die zich in het lichaam vergaart. Maar men kon ook de koeke gezet zijn. Iemand die “iets kon” had het op u gemunt, hij had het “kwade oog” of zoiets; hij hoefde alleen maar te willen en ge zat met de koeke: ge waart hem “gezet”.
Maar wat is eigenlijk deze ziekte? Een soort gespannen zijn in de maagstreek onder de ribbenkas, vergezeld van een gemis aan eetlust en een gevoel van zwaarte: de koeke “steekt”.
Wat moest men in zo’n geval doen? De “koeketaster” of het “koekewijf” raadplegen. Die waren in zulke gevallen de specialisten. Ze hadden hun kennis opgedaan bij hun vader of moeder, of bij een of ander familielid, gewoonlijk een oude grootmoeder of tante. Soms ook wel bij een bejaard wijveke in de buurt, dat geen naastbestaanden meer had en toch niet wilde dat haar wetenschap voor het nageslacht verloren ging.
Men werd daar onderzocht, betast, en volgens het soort koeke dat vastgesteld werd, moest men ergens gaan “dienen”. Was het de “droge koeke”, men zond u naar Zwevegem of naar Wannegem. Indien het evenwel de “waterkoeke” was, dan kwam er nog bij dat men op het water “gepakt” was, en dan was Sint-Eloois-Vijve de aangewezen plaats. In het ergste geval, “de koeke aan ’t herte gespan”, moest men in twee plaatsen gaan dienen en dat nog wel over de grens, te Marcq en te Marquette bij Rijsel.
Hoe moest men het bij dit dienen aan boord leggen? Men had eerst te zorgen voor een lint, een paar koeken (gewoonlijk nam men prinsekoeken, die daardoor de naam “dienderskoeken” kregen) en één of twee kaarsen. Dit alles was te verkrijgen in een of andere winkel dicht bij de kerk. (Noot: in ons geval dus in Den Handboog)
Men deed zijn gebeden voor het altaar van Sint-Dominicus (Noot: sinds enkele jaren verdwenen; maakte plaats voor een winterkapel. Er is wel nog een glas-in-loodraam met een Dominicus die boeken laat verbranden. Niet echt iets om trots op te zijn) en als er een priester in de kerk aanwezig was, kwam hij u zegenen met de relikwie van de heilige, u en het lint en de koeken, die ge vóor u uitgespreid hadt. Dan kondt ge uw gift aan de kerk schenken en uw kaarsen laten branden ter ere van de heilige. Het lint en één van de koeken naamt ge mede voor de zieke thuis. Wat er met de andere gebeurde, ik geloof dat de misdienaars daar meer over weten!
En nu de drie voorgeschreven rondgangen omheen de kerk, onderwijl biddend en vooral beginnen langs de rechterzijde bij het buitenkomen, anders hielp het niet. Dit was het begin van de noveen of de negen dagen. De volgende dagen werden de gebeden thuis gedaan of in de eigen kerk. Het lint werd de patiënt om de lenden gesnoerd en de meegebrachte koek knabbelde hij langzaam op, iedere dag der noveen een stukje.
Meestal was het "koekewijveke" terzelfdertijd "dienderswijveke" en deed ze dit alles in uw plaats, natuurlijk mits een kleine vergoeding, die niet mocht vastgesteld of aangevraagd worden, maar vrijwillig moest geschonken worden. Indien ge echter zelf gingt dienen en ge maakte van de gelegenheid gebruik om bij een familielid of een kennis een bezoek af te leggen, dan niets aanvaarden zonder er voor te betalen, al was het maar een gering sommetje. Spijts alle voorzorgen gebeurde het toch dat de zieke na de noveen niet genezen was; dan maar alles overdoen. Misschien had men de eerste keer de ommegangen in de verkeerde richting gedaan."